singen
1.a) absingen, ansingen, belcantieren, besingen, brummen, durchsingen, sich einsingen, krähen, jodeln, mitsingen, psalmodieren, schmettern, summen, trällern, vorsingen;
(ugs.): schallern;
(ugs. abwertend): grölen;
(Musik): falsettieren, quintieren, solfeggieren, solmisieren, sekundieren, tremolieren;
(Seemannsspr.): aufsingen.
b) pfeifen, piepen, piepsen, tirilieren, trillern, tschilpen, zwitschern;
(landsch., bes. nordd.): ziepen;
(bes. nordd.): quinkelieren, quirilieren.
2. ausplaudern, hinterbringen, nicht dichthalten, plaudern, verraten;
(österr.): [aus]plauschen;
(geh.): preisgeben;
(ugs.): auspacken;
(Amtsspr.): offen legen;
(Gaunerspr.): Lampen machen.